Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB5892

Datum uitspraak1996-04-11
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/97 ABP
Statusgepubliceerd


Indicatie

Na heropening vooronderzoek geen nieuwe behandeling ter zitting.


Uitspraak

95/97 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en het bestuur van de Stichting ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 8 juni 1993 heeft het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds ten aanzien van appellant een besluit genomen, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) heeft bij een uitspraak van 2 februari 1995, nummer 93/764 ABP, het beroep dat appellant tegen het zojuist genoemde besluit heeft ingesteld, ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift d.d. 9 oktober 1995 is uiteengezet waarom appellant zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen. Namens de directieraad van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven d.d. 29 februari 1996 heeft appellant daarop gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 maart 1996. Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P. Geurst, werkzaam bij de Stichting USZO. II. MOTIVERING De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de Rechtbank op juiste wijze is tot stand gekomen. Blijkens de gedingstukken is het door appellant aldaar ingestelde beroep door de Rechtbank behandeld ter zitting van 13 oktober 1994. Naar is vermeld in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal, heeft de Rechtbank het onderzoek van de zaak ter zitting gesloten en meegedeeld dat over zes weken uitspraak zal worden gedaan. Op diezelfde datum heeft de Rechtbank vervolgens beslist tot heropening van het onderzoek, onder overweging dat is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, en bepaald dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld een reactie te geven op een brief van gedaagdes rechtsvoorganger van 29 september 1994. Nadat bedoelde reactie was gegeven bij schrijven d.d. 22 december 1994 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan, zonder nieuwe behandeling van het geding ter zitting. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Rechtbank, na de sluiting van de behandeling ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Awb, het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet. Naar uit de systematiek van de Awb, als neergelegd in Titel 8.2, blijkt, bestaat de behandeling van het beroep in beginsel uit twee onderdelen, te weten het vooronderzoek (afdeling 8.2.2) en het onderzoek ter zitting (afdeling 8.2.5). Uit de inhoud van de terzake door de Rechtbank genomen beslissing leidt de Raad af dat in dezen de heropening van het vooronderzoek is beoogd. Naar luid van de artikelen 8:56 en 8:57 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, behoudens toestemming van partijen om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad kan deze bepalingen niet anders lezen dan dat ook in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van heropening van het vooronderzoek, een (nieuwe) behandeling ter zitting dient plaats te vinden. Blijkens de gedingstukken is aan partijen geen toestemming gevraagd om een nieuwe zitting achterwege te laten; volstaan is met schriftelijke mededeling dat een nieuwe behandeling ter zitting door de Rechtbank niet nodig werd geacht. Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat een, uit oogpunt van een behoorlijke procesvoering wezenlijk, onderdeel van de behandeling van het beroep ten onrechte achterwege is gebleven. Dit brengt mee dat de Raad de aangevallen uitspraak niet in stand kan laten en voorts, dat de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank. Gezien het vorenstaande acht de Raad het geraden op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te gelasten aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ad f 150,- te vergoeden. De Raad acht voorts termen aanwezig om ook de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke zijn begroot op f 27,50 als reiskosten. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak voor hernieuwde behandeling terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage; Veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 27,50; Gelast de Staat der Nederlanden aan appellant het in dit geding betaalde griffierecht ad f 150,-- te vergoeden. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.T. Ehrencron als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 1996. (get.) J.G. Treffers. (get.) M.C.T. Ehrencron. HD 09.04 +B